Evolutie ( essay )

Over het ontstaan van het Heelal en de vorming van soorten

Bas van den Brink

 

Voorwoord

Dit essay heb ik geschreven vanwege mijn grote interesse in natuurwetenschappen. Het leek me dan ook aantrekkelijk om iets te schrijven over één van de meest fundamentele onderdelen van de wetenschap: evolutie. Ik heb geprobeerd om het onderwerp zo eenvoudig mogelijk te bespreken zonder de diepgang te verliezen.

 

Veel leesplezier!

 

Bas van den Brink,

augustus 2015

 

 

 

1        Inhoud

 

Voorwoord.

1       Inhoud.

2       Inleiding.

3       Evolutie van ruimte en tijd.

3.1        Inleiding.

3.2        Het ontstaan van het heelal

3.3        Het ontstaan van sterren, sterrenstelsels en planeten.

3.4        Het ontstaan van het zonnestelsel

4       De geologische tijdschaal

4.1        Inleiding.

4.2        De factor tijd in de paleontologie.

4.3        De geschiedenis van de aarde.

5       Het mechanisme van evolutie.

5.1        Inleiding.

5.2        De drie factoren van evolutie.

5.3        Het ontstaan van nieuwe soorten.

5.4        Erfelijkheid.

6       De moderne genetica.

6.1        Inleiding.

6.2        DNA.

6.3        RNA.

6.4        Mutaties.

 

2        Inleiding

De meeste mensen hebben vragen over het ontstaan van het Universum , de levende natuur en de mens. Veel mensen zoeken deze verklaringen in metafysische bespiegelingen. Dankzij de enorme ontwikkeling in de empirische natuurwetenschappen van de laatste 150 jaar heeft deze visie langzaam maar zeker aan overtuigingskracht ingeboet. Anno 2015 is duidelijk geworden dat het Universum 13,7 miljard jaar geleden is ontstaan en dat nieuwe organismen worden gevormd door een proces dat bekend staat als evolutie.

De term evolutie betekent dat er sprake is van een proces wat een langzame verandering in de tijd ondergaat. Over het algemeen wordt de term gebruikt voor het ontstaan van nieuwe organismen zoals voor het eerst beschreven in on the origin of spiecies van Charles Darwin (1809 – 1882). In dit essay wordt de term evolutie in een breder kader geplaatst . Voor de bespreking van de Biologische evolutie zal eerst ingegaan worden op het ontstaan en de ontwikkeling van het Universum.

3        Evolutie van ruimte en tijd

3.1      Inleiding

Op het eerste gezicht ziet op de beweging van de planeten na het Heelal er vrij stationair uit. Het lijkt alsof het het altijd zo is geweest en altijd zo zal blijven.Toch heeft het Universum een bijzonder onstuimige geschiedenis achter de rug. In dit deel zal eerst het ontstaan van de ruimte en de tijd worden besproken waarna wordt ingegaan op de vorming van sterren en planeten.

3.2      Het ontstaan van het heelal

In 1980 publiceerde Albert Einstein (1879 – 1955) de algemene relativiteitstheorie. De kern van deze theorie is dat zwaartekracht geen echte kracht is maar een kromming van de ruimte en de tijd. Hoe zwaarder het object, hoe groter de kromming. Als een zeer zware ster aan het eind van zijn leven in elkaar stort kan er zeer klein object met een zeer grote massa ontstaan. De kromming kan dan zo sterk worden dat zelfs het licht niet meer kan ontsnappen. We spreken dan van een zwart gat.

De algemene relativiteitstheorie voorspelt niet alleen het bestaan van zwarte gaten maar geeft ook een globaal beeld van het Heelal. Uit de berekeningen van Einstein bleek dat heelal óf steeds groter óf steeds kleiner moest worden. Een statisch universum was niet mogenlijk. Einstein kon dit resultaat niet accepteren omdat hij geloofde dat de wereld eenduidig en eenvoudig en moest zijn. Daarom voegde hij ad hoc een getal toe wat de verandering van het Heelal moest tegengaan. Hij noemde dit getal de kosmologische constante.

Dat Einstein niet altijd gelijk heeft werd experimenteel bewezen door de Amerikaan Edwin Hubble(1889 – 1952). Hij ondekte dat verafgelegen sterrenstelsels enigszins roder waren dan nabijgelegen stelsels. De verklaring van dit fenomeen wordt gegeven door gebruik te maken van het Dopplereffect. Dit effect houdt in dat de lengte van een golf afhangt van de relatieve beweging van die golf. Als een golf naar de waarnemer toe beweegt lijkt de golflengte voor de waarnemer korter dan wanneer de golf stil staat. Als de golf zich van de waarnemer verwijdert zal de golflengte juist toe nemen. Het maakt hierbij niet uit om wat voor soort golf het gaat. Het principe geldt zowel voor geluidsgolven, watergolven en lichtgolven. Het dopplereffect is bijvoorbeeld te horen bij een voorbijrijdende auto met sirene. Als de auto naar de waarnemer toe beweegt klinkt het geluid hoger dan wanneer hij zich verwijdert.

Ditzelfde geldt ook voor lichtgolven afkomstig uit verafgelegen sterrenstelsels. Als een sterrenstelsel naar de Aarde toe zou bewegen zou hij blauwer worden. Een stelsel dat van de Aarde af beweegt wordt daarentegen roder. Hubble ondekte dat alle verafgelegen stelsels een roodverschuiving hebben. Ze bewegen zich dus van ons vandaan. De enig logische conclusie is dat het Heelal steeds groter wordt. Het blaast zich op als een ballon. Daaruit volgt automatisch dat het Universum voortgekomen is uit een enkele punt. De kosmologische constante bleek dus onhoudbaar. Toen Einstein dit hoorde noemde hij dit zijn grootste blunder ooit.

Na veel metingen en berekeningen van astrologen blijkt dat het Heelal 14.2 miljard jaar geleden als een zogenaamde oersingulariteit ontstond. Een singulariteit is een begrip uit de theoretische natuurkunde en kan gezien worden als een punt met een oneindige dichtheid. Bij de oersingnulariteit zat dus alle materie, ruimte en tijd opgesloten in een oneindig klein punt. Alle bekende natuurwetten hadden feitelijk geen enkele betekenis. Ook zwarte gaten zijn bijvoorbeeld singnulariteiten hoewel deze natuurlijk veel zwakker zijn. Niemand kan zich een singulariteit voorstellen. Het begrip volgt uit wiskundige berekeningen van de Algemene Relativiteitstheorie door onder andere Stephen Hawking (1942) en Roger Penrose (1931).

Toen gebeurde er iets opmerkelijks. Met een gigantische explosie barstte de oersingulariteit uiteen waarbij alle materie vrij kwam en een ruimte-tijd continuüm ontstond. Deze gebeurtenis staat bekend als de Oerknal (Dit is een misleidende naam. De ruimte is vacuüm zodat er natuurlijk geen enkel geluid in kan klinken. Er heerste dus een doodse stilte). De naam is de Nederlandse vertaling van het Engelse woord Big bang. Deze naam is bedacht door de Britse astrofysicus Fred Hoyle (1915 – 2001). Hij kon het idee dat het Heelal begon met een explosie niet verdragen en probeerde de theorie door de naam belachelijk te maken[1]. De term is later als een soort geuzennaam gebruikt door zijn collegafysici.

Vlak na de Oerknal werd het Heelal zeer snel groter. Er zijn theoriën die stellen dat de ruimte in deze tijd zelfs sneller dan het licht groter werd. Dit staat bekend als inflatie. Bedenk wel dat slechts de ruimte zelf de lichtsnelheid overschreed. De aanwezige materie moest zich natuurlijk wel houden aan de fundamentele limiet van de snelheid van het licht.

Na de extreme groei aan het begin ging de uitdijing al snel in een lager tempo door. Het heelal werd langzaam maar zeker steeds groter en kouder. De overgebleven warmte manifesteert zich tegenwoordig als een alomtegenwoordige straling met een temperatuur van ongeveer 3 K (-270 °C). Deze straling heeft een golflengte van 1873 nanometer en staat bekend als de Kosmische achtergrondstraling. Het fenomeen is in 1946 bij toeval ondekt door Allan Penzias (1933) en Robbert Wilson (1937).Ze deden onderzoek aan microgolven met een zeer gevoelige schotelantenne. Ze ondekten echter een nogal vreemde ruis die onafhankelijk bleek van de richting waarin de atenne werd geplaatst. Eerst werd gedacht dat de oorzaak lag in de vogelpoep van de duiven die rond de schotel vlogen. Maar ook na het verwijderen van de duiven met een dubbelloops jachtgeweer bleef de ruis nog steeds aanwezig. Gelukkig wist een natuurkundige van het nabijgelegen MIT de verklaring. Hij verklaarde dat de straling het theoretisch voorspelde overblijfsel van de oerknal was. De laatste jaren hebben satellieten en balonnen kleine fluctuaties in de straling gevonden. Dit betekent dat de ruimte niet helemaal homogeen is. Deze inhomogeniteit is de oorzaak dat sterren, planeten en sterrenstelsels kunnen bestaan.

3.3      Het ontstaan van sterren, sterrenstelsels en planeten.

Ongeveer 300 duizend jaar na de oerknal was het Heelal zo ver afgekoeld dat er atomen konden worden gevormd. In eerste instantie waren dit alleen nog waterstofatomen, bestaande uit een proton met daaromheen een elektron.

Op een gegeven moment ging op plaatsen met een hogere dichtheid onder invloed van de zwaartekracht de materie om elkaar heen draaien. De druk en de temperatuur kon hierdoor zo ver oplopen dat er een kernfusiereactie ging optreden. Kernfusie is een natuurkundig proces waarbij twee protonen (waterstofkernen) samensmelten tot een enkele kern (helium). Hierbij komt ontzettend veel energie vrij die het fusieproces verder op gang brengt. De geboren ster gaat nu warmte en licht uitstralen.

Na verloop van tijd zal de ster door zijn voorraad waterstof heen zijn. Om toch aan energie te komen zal de ster Helium om gaan zetten in zwaardere elementen. Tot en met de vorming van het element ijzer zal een fusiereactie energie opleveren. De vorming van zwaardere elementen dan ijzer zoals lood, goud of uranium kost energie. Deze elementen worden alleen geproduceerd in complexe kernreacties in zeer zware sterren.Dit verklaart waarom deze elementen zo zeldzaam zijn.

3.4      Het ontstaan van het zonnestelsel

Als een ster al zijn brandstof heeft opgebruikt zal hij op gaan zwellen en uiteindelijk uiteenbarsten zodat een groot deel van de gevormde materie de ruimte in wordt geslingerd. Uit deze sterrenstof kan nu een nieuwe generatie sterren gevormd worden. Onze zon is een derde generatiester met een ouderdom van ongeveer 4,6 miljard jaar. De zware elementen zullen door de middelpuntvliedende kracht aan de buitenkant van de draaikolk blijven terwijl de meeste waterstof naar binnen wordt gedrongen. Er ontstaat zo een nieuwe ster. Onder invloed van de zwaartekracht zullen sommige stukken gaan draaien. Net als bij een ster zal de dichtheid toe gaan nemen maar nu worden grote en kleine rotsblokken gevormd.

Onder invloed van de druk en vooral het verval van radioactieve stoffen neemt de temperatuur in de nieuwe planeet snel toe. Na verloop van tijd is de planeet zo ver afgekoeld dat er een dunne korst op verschijnt. Er treedt nu een scheiding op van de verschillende elementen. De meeste ijzer en zink zakte af naar de kern terwijl silicium en zuurstof in de mantel bleven hangen. De overige elementen waren vooral in de korst te vinden.

Op aarde gebeurde nog iets opmerkelijks. Doordat deze planeet op de juiste afstand tot de zon staat is de vorming van vloeibaar water mogelijk. Op die manier konden zeeën en oceanen ontstaan die de bakermat waren voor het leven op aarde. In het volgende deel zal de geschiedenis van de aarde worden beschreven.

4        De geologische tijdschaal

4.1      Inleiding

De geschiedenis van de aarde wordt door geologen en paleontologen onderverdeeld in era’s en perioden. In dit deel zal de ontwikkeling van organismen per periode worden beschreven. Om het overzicht te bewaren zullen alleen de belangrijkste soorten worden beschouwd.

Voordat ingegaan wordt op deze beschouwing zal eerst iets gezegd worden over de tijdmeting in de paleontologie.

4.2      De factor tijd in de paleontologie

In de geologie en de paleontologie worden twee soorten ouderdomsbepalingen voor fossielen en rotsformaties onderscheiden, relatieve en absolute tijd. Bij relatieve ouderdom wordt bepaald welk organisme eerder geleefd heeft dan het andere. Om dit te bepalen worden twee methoden gebruikt:

  • Als twee rotsformaties boven elkaar liggen zal de onderste altijd ouder zijn dan de bovenste. De fossielen in de onderste formatie zijn dan uiteraard ook ouder;
  • Als een bepaald fossiel vaak voorkomt in een groot deel van de wereld kan het dienen als gidsfossiel. Als een dergelijk fossiel wordt gevonden zullen alle andere fossielen die ernaast liggen dezelfde ouderdom hebben. Stuifmeelkorrols zijn bijvoorbeeld uitstekende gisfossielen omdat zij zich snel over grote afstand verspreiden.

De absolute ouderdom van een fossiel wordt bepaald door gebruik te maken van het verval van radioactieve isotopen in de aardkorst. Hiervoor wordt meestal uranium-238 gebruikt. Het werkt als volgd: Elk gesteente bevat een kleine hoeveelheid Uranium-238. Onder uitzending van radioactieve straling verandert het uranium (via een aantal tussenstappen) langzaam in lood. De snelheid waarmee dit gebeurt is exact bekend uit laboratoriumonderzoek en is onafhankelijk van de druk, de temperatuur of de chemische samenstelling. Hoe ouder het gesteente hoe meer lood er wordt geproduceerd en hoe minder uranium er over blijft. Door het meten van de verhouding tussen uranium en lood kan nu bepaald worden wat de ouderdom is.

4.3      De geschiedenis van de aarde

De aardse geschiedenis wordt over het algemeen opgebouwd uit het zeer lange Precambrium en drie geologische tijdperken die Era’s worden genoemd. Elke Era is opgebouwd uit een aantal perioden die op hun beurt weer bestaan uit een aantal etalages. Deze laatste zullen niet verder worden beschouwd. De verschillende tijdperken worden gedefinieerd door de meest dominante soorten. Het Paleozoicum is bijvoorbeeld de tijd van de vissen, het mesozoicum dat van de reptielen en het Cenozoicum dat van de zoogdieren. Hier volgt een lijst waarin de geologische tijdschaal is weergegeven.

Era                        Periode

Precambrium

Paleozoïcum      Cambrium

Ordovicium

Siluur

Devoon

Carboon

Perm

Mesozoïcum      Trias

Jura

Krijt

Cenozoïcum       Paleoceen

Ioceen

Oligoceen

Neogeen

Pleistoceen

Holoceen

Tabel 1. De era’s en hun bijbehorende perioden 

Hieronder zullen alle perioden beknopt worden besproken waarbij eerst een algemene beschrijving wordt gegeven waarna de belangrijkste organismen worden besproken.

Bij de beschouwing van de uitgestorven organismen lijken nieuwe soorten steeds uit het niets te verschijnen. De oorzaak hiervan is dat nieuwe soorten dezelfde ecologische niche bezetten als hun voorouders, de overgangsvorm. Aangezien de nieuwe soort altijd sucessvoller is dan de oude zal de nieuwe soort de oude snel verdringen. Daarom zal de overganssoort korter bestaan dus zal hij ook minder fossielen nalaten.

Precambrium (4,56 – 0,54 miljard jaar)

Het precambrium is veruit de langste periode in de geologische tijdschaal. In dit tijdperk is het eerste leven op aarde ontstaan.

In de tijd van het precambrium zag de wereld er totaal anders uit dan tegenwoordig. De aardkorst was nog erg dun zodat het oppervlak bezaaid was met vulkanen. Extreem warme perioden wisselden zich af met extreem koude. De aarde is zelfs 1 of 2 keer geheel bedekt met ijs. Daarnaast regende het meteorieten. Een aantal hiervan bevatte aminozuren, moleculen die essentiel zijn voor levende organismen.

De oerzee bestond uit een soep van een enorme verscheidenheid aan chemische bindingen, grotendeels gevormd door elektrolyse die veroorzaakt werd door blikseninslagen.

Op een gegeven moment werden RNA-moleculen gevormd. Een belangrijke eigenschap van RNA is dat het zichzelf kan vermenigvuldigen. Het eerste RNA viel echter al snel uit elkaar. Dit verbeterde aanzienlijk toen het RNA werd ingekapseld door een soort schild van aminozuren. Zo was het eerste virus geboren en kon de evolutie beginnen.

Nog later werd het RNA deels vervangen door het complexere maar stabielere DNA. Deze virussen werden op een gegeven moment langzaam maar zeker omringd door een membraam, bestaande uit vetzuren. Dit zijn de stamvaders de archea (een groep organismen die lijkt op bacteriën maar een andere stofwisseling heeft) en later de gewone bacteriën. Meer informatie over DNA en RNA staat in deel 4.

Doordat enkele archaea werden ingekapseld in een nieuw membraam ontstonden de eerste eukaryoten. Een eukaryotische cel bevat een kern waarin het DNA is ingesloten. Daarnaast bevatten ze nog een aantal structuren zoals mitrochondria voor de energievoorziening en een endoplasmatisch riticulum dat een transportsysteem voor eiwitten is. De oorspronkelijke eucaryotische cellen zijn de stamvaders van alle planten, schimmels, dieren en dus ook die van de mens.

Het vormen van een zuurstofrijke atmosfeer gebeurde pas na de evolutie van zuurstofproducerende cyanobacteriën. In het begin ging alle zuurstof op aan de corrosie van de aardkorst maar toen die verzadigd was werd de atmosfeer en het zeewater steeds zuurstofrijker. Zo kreeg de evolutie van aearobe (zuurstofgebruikende) organismen de kans om zich te ontwikkelen.

Cambrium (541 – 485 miljoen jaar)

In het bigin van het Cambrium gingen een aantal eukaryotische cellen samenklonteren. Gaandeweg gingen deze cellen zich steeds meer specialiseren. Er ontstonde cellen voor de stofwisseling, cellen voor de afweer en cellen voor de voortplanting. Op den duur werd deze samenwerking zo sterk dat er één enkel meercellig organisme ontstond.

Een zeer succesvolle groep meercelligen was die van de trilobieten. Dit waren een soort grote pissebedden van ongeveer 10 a 15 centimeter lang. Hun naam danken ze aan de karakteristieke drieeenheid van hun skelet.

Een andere belangrijke groep was die van de graptolieten. Dit waren eenvoudige cilindrische of komvormige dieren die in armvormige kolonies voorkwamen. Deze armen waren bevestigd aan een wortelindividu, de sicula.

Een derde belangrijke groep die ontstond in dit tijdperk waren de brachiopoden, een soort inktvissen in een schelp. Deze groep bestaat tegenwoordig nog steeds in de vorm van nautulusinktvissen.

Naast meercellige dieren ontstonden in het Cambrium ook de planten. In zee waren dit vooral grote wieren, maar op het land kwam alleen een beetje korstmos voor. Landdieren waren nog nauwelijks aanwezig.

Ordovicium (485 – 443 miljoen jaar)

In het Ordovicium evolueerden de soorten uit het Cambrium zich verder. De belangrijkste ontwikkeling op faunagebied was die van de eerste vissen. Deze waren nog erg primitief en waren kaakloos en hadden nog nauwelijks een ruggengraad.

In het Ordovicium werd ook aarzelend begonnen met de kolonisatie van het land. Er was wat eenvoudige plantengroei en er kropen af en toe wat kleine insecten rond.

Siluur (443 – 419 miljoen jaar )

In het siluur waren de groepen uit het Cambrium (trilobieten, graptolieten en brachiopoden) nog steeds dominant. De vissen evolueerden echter snel en ontwikkelden een ruggengraad.

Op het land breidde de plantengroei steeds verder uit. Hierdoor nam de zuurstofconcentratie in de atmosfeer toe terwijl de de concentratie kooldioxide juist afnam.Dit zorgde voor een daling van de gemiddelde temperatuur op aarde.

Devoon (419 – 359 miljoen jaar)

In het Devoon worden de Cambrische soorten steeds verder verdrongen. De vissen kregen langzaam een kaak waardoor ze een veel grotere verscheidenheid aan voedsel konden verwerken. Uit deze kaakvissen ontstonden de eerste amfibieën, de eerste vertebraten (dieren met een ruggengraad) die zich op land konden vestigen. Aanvankelijk zagen ze er echt uit als lopende vissen, waarbij ze hun vinnen gebruikten om te lopen. Uit deze vinnen zijn uiteindelijk de poten van alle gewervelde landdieren ontwikkeld. De zwemblaas van de vissen evolueerde tot de longen wat een enorme stap in de kolonisatie van het land betekende.

Ook de evolutie van de planten op het landoppervlak raakte in een stroomversnelling. In deze periode werden de eerste bossen van zaadplanten gevormd.

Carboon (359 – 299 miljoen jaar)

Het Carboon kenmerkte zich door een enorme soortenexplosie. Vooral de plantengroei op het land maakte een stormachtige ontwikkeling door. Alle continenten waren bedekt met enorme moerassen en bossen van varens en gigantische bomen die wel 40 meter hoog konden worden. Vrijwel alle steenkool, aardolie en aardgas zijn gevormd door de resten van planten uit deze periode.

Het gevolg van de overmatige hoeveelheid planten was dat de zuurstofconcentratie erg groot was (meer dan 30%). Hier profiteerden de dieren weer van zodat ze soms bijzonder groot konden worden. Bekend zijn bijvoorbeeld de enorme libellen die bijna een meter lang konden worden. Daarnaast ontwikkelden de insecten zich sterk en ontstonden de eerste spinnen.

Vanuit een aantal soorten amfibieën evolueerden de eerste reptielen.

Dit waren niet alleen de stamvaders van de huidige reptielen, maar ook die van de zoogdieren, de dinosauriërs en de vogels.

Perm (299 – 252 miljoen jaar )

Onder invloed van plaattektoniek waren alle continenten in het Perm samengevoegd tot het supercontinent Pangea. Dit had verstrekkende gevolgen voor het klimaat. Omdat de afstand tot de zee meestal erg groot was, werd het oppervlak gortdroog. Door de verstoring van de zeestromen waren de temperatuursverschillen gigantisch. Op de polen bevonden zich gletschers terwijl de temperatuur rond de evenaar meer dan 60 °C kon bedragen. Dit had tot gevolg dat soorten die aangepast waren aan het vochtige klimaat van het Carboon grotendeels uitstierven terwijl soorten die droogte en hoge temperaturen verdroegen juist meer kans kregen.

Een groep die hiervoor zeer geschikt was waren de reptielen. Een deel hiervan evolueerde tot de voorlopers van de dinosaurieërs en weer andere ontwikkelden zich tot de stamvaders van de zoogdieren.

Ook de insecten maakten een snelle ontwikkeling door. In het Perm ontstonden de eerste vliegen, kevers en kakkerlakken.

De Permische extinsie

Aan het eind van het Perm was er een grote plaag van sulfietproducerende bacteriën. Sulfiet is niet alleen een sterk broeikasgas, maar het tast ook de ozonlaag aan. Daarnaast viel het supercontinent Pangea uit elkaar wat gepaard ging met een vergroting van het vulkanisme. De stofwolken uit deze vulkanen blokkeerden het zonlicht zodat het klimaat verder veranderde en de planten niet meer konden groeien.Het landoppervlak werd vrijwel onleefbaar en ook de zeeorganismen kregen het zwaar door verzuring van de oceaan. Uiteindelijk is 95% van alle soorten uitgestorven. Dit was tevens de nekslag voor de trilobieten en de graptolieten.

Trias (252 – 201 miljoen jaar)

Na de enorme uitstervingsgolf aan het einde van het Perm herstelden de overgebleven flora en fauna zich aan het begin van het Trias weer langzaam. Doordat alle concurrenten waren uitgestorven waren er een groot aantal ecologische niches beschikbaar.

Tot de overlevende groepen behoorde die van de Archosauromorpha. Hieruit ontstonden de dinosauriers

Een minder belangrijke famillie die de slachting overleefde waren de therapsiden. Hieruit ontstonden de zoogdieren.

De Trias-massaextinsie

Het einde van het Trias wordt opniew gekenmerkt door een toemame van het aantal vulkanen. Door de uitstoot van stof en gas was er opnieuw een klimaatverandering. Dit had tot gevolg dat er opnieuw een massaextinsie plaantsvond. Deze was niet zo extreem als die van het Perm, maar toch stierf 30 % van alle soorten uit.

Jura (201 – 145 miljoen jaar)

Het zeeleven van de Jura leek al sterk op dat van tegenwoordig. Er waren al zeeegels, zeesterren en ook verschenen de eerste haaien. Het landleven was interessanter. Hier waren de dinosauriërs dominant.

Er kunnen ruwweg twee typen dinosauriërs worden onderscheiden, waaronder de raptors en de Saurischia.

De raptors leken wat betreft uiterlijk en gedrag erg op vogels. Toch zijn de Saurischia de voorouders van de vogels.

De meeste landplanten waren varens en coniferen. In koudere streken verschenen de naaldbomen ten tonele.

Krijt (145 – 66 mijloen jaar)

In de zee krioelde het tijdens het Krijt van plankton met een miniskelet. Als dit plankton stierf zakte het skelet naar de zeebodem. Onder invloed van de waterdruk en chemische reacties veranderde de enorme hoeveelheid kalk in de grote krijtrotsen zoals die aan de zuidkust van Engeland en de heuvels van Zuid-Limburg. Dit verklaart de naam van deze periode.

Natuurlijk leefde er niet alleen plankton in de zee tijdens het Krijt. Op de bodem groeiden veel schelpdieren zoals ammonieten, brachiopoden en oesters. In de waterkolom zwommen onder andere veel beenvissen die enorm groot konden worden en zeereptielen zoals de Mosasaurus.

Op het land waren de Dinosauriërs oppermachtig. Alle bekende soorten waren aanwezig, de Tyranosaurus Rex, de Brontosaurus, de Stegosaurus en de Tricerops. Ook waren er enkele vliegende Dino’s warrvan Pterodactylus de bekendste is. Een aantal van deze vliegende reptielen kon een spanwijdte bereiken van wel 10 meter en waren daarmee de grootste vliegende wezens die ooit op aarde hebben geleefd.

Naast de dinosauriërs leefden ook een groot aantal reptielen waaronder krokodillen en schildpadden. De zoogdieren waren echter nog onbeduidende prooidieren. Tijdens het krijt trad er een splitsing in tussen buidel- en placentadieren. Een aantal insecten evolueerden tot mieren, termieten en vlinders.

Massaextinsie

De massaextinsie na het Krijt is zeker de meest bekende. Het begon met een toename van het vulkanisme in India zodat door de blokkade van het zonlicht de fotosynthese afnam en het klimaat kouder werd. Dit had reeds een grote invloed op de biodiversiteit. De genadeklap kwam door de inslag van een uitzonderlijk grote meteoriet bij Chicxulub in Mexico. De hemel bleef jarenlang donker door de stofwolken die door de inslag waren opgeworpen. De planten kregen weinig licht zodat de grootste dieren geen voedsel meer kregen. Alleen kleine dieren zoals de zoogdieren, de insecten en kleine vliegende dinosauriërs overleefden. De uitstervingsgolf was niet zo rigoreus als die na het Perm, maar toch verdween 60% van alle soorten.

Paleogeen (66 – 56miljoen jaar)

Na de massale uitstervingsgolf aan het einde van het Krijt herstelde de biodiversiteit opnieuw in het Paleogeen. Er was een nieuw tijdperk geboren (vaak aangeduid met de naam Tertiar) die het tijdperk van de zoogdieren behelsde.

Toch waren de zoogdieren in deze periode nog steeds erg klein. Desalnietemin evolueerden ze snel. Zo ontstonden de vleermuizen en de voorouders van de zeezoogdieren. Deze voorouder van de zeezoogdieren was aanvankelijk een klein diertje dat telkens de zee in zwom als er gevaar dreigde. Na verloop van tijd bleven deze dieren steeds langer in zee en werd hun fysiologie steeds meer aangepast aan het leven in zee. Uiteindelijk ontwikkelden ze zich tot de moderne zeezoogdieren zoals walvissen en dolfijnen.

De belangrijkste nieuwkomer op het gebied van de planten waren de grassen.

Eoceen (56- 34 miljoen jaar)

Het klimaat was aan het begin van het Eoceen erg warm. Het landoppervlak was geheel bedekt met tropische bossen. Zelfs boven de poolcirkel groeiden cipressen en sequoias. Na verloop van tijd koelde het klimaat af. De bossen verdwenen grotendeels en in plaats daarvan verschenen grote grasvlakten.

Deze verandering van vegetatie had enorme gevolgen voor de evolutie van dieren. Met name de zoogdieren ontwikkelden zich sterk. Er ontstonden gigantische grazende dieren zoals de voorlopers van zwijnen, runderen en olifanten.

Om deze grote prooidieren te bestrijden, moesten de predatoren mee evolueren tot grote afmeting. Door dit mechanisme ontstonden slangen van meer dan 10 meter lang, sabeltandkatten en schrikvogels. Dit zijn loopvogels waarvan de grootste een hoogte van wel 3 meter konden bereiken. Qua uiterlijk hadden ze veel weg van struisvogels hoewel ze nog veel kenmerken hadden van hun voorouders de dinosauriërs.

Oligoceen (34 – 23 miljoen jaar)

In het Oligoceen heerste een koel en droog klimaat. De vegetatie bestond met name uit naaldbossen en grasvlaktes. Op deze savannes waren de hoefdieren in hun element en ze groeiden uit tot buitengewone afmetingen. Een voorbeeld hiervan was een neushoorn van 7,5 meter hoog. Dit was het grootste zoogdier dat ooit op aarde heeft gelopen.

De schrikvogels kregen concurrenten aan de top van de voedselketen in de vorm van de eerste wolf- en katachtigen en in Eurazië trad er een snelle evolutie op van de primaten.

In de kusten werden grote koraalriffen opgebouwd, wat zorgde voor een toename van de biodiversiteit. In de zeeën zwommen de eerste echte balein- en tandwalvissen.

Neoceen (23 – 5,3 miljoen jaar)

Tijdens het Neoceen was het klimaat behoorlijk koel. Het landoppervlak bestond uit grote grasvlakten en steppen. Het land krioelde van de kleine knaagdieren zodat deze periode een paradijs was voor slangen. Daarnaast veel grote grazers.

Omdat het gras na verloop van tijd steeds taaier werd stierven grazers met korte kiezen massaal uit. Dit leidde, samen met een verdere afkoeling van het klimaat tot de voorlaatste massaextinsie. Ongeveer 30% van alle zoogdieren stierf uit.

In de oceanen ontwikkelden vooral de walvissen en de haaien zich sterk. De eerste walvissen met echolokatie verschenen evenals de eerste potvissen.

De haaien konden enorm groot worden. De grootste haai was de Megalodont die 12 meter lang kon worden.

Plioceen (5,3 – 2,5 miljoen jaar)

In het Plioceen koelde het klimaat zo ver af dat er ijskappen op de polen verschenen. De natuur leek sterk op die van tegenwoordig. Alle moderne families waren aanwezig. Toch liepen er ook sabeltandtijgers en Mammoeten rond.

In Noord-oost Afrika verscheen een primaat met de naam Austrolopiticus. Dit organisme had een lichaam dat vaag iets mensachtigs had en een herseninhoud die iets groter was dan die van een chimpansee. Het was een planteneter leefde van knollen en vruchten. Op een gegeven moment ging een deel van de Austrolopiticus gedeeltelijk over op vlees. Hiervoor was samenwerking en een groter tactisch vermogen nodig zodat door natuurlijke selectie de herseninhoud toe nam.

Wat de soort echter uniek maakte was het feit dat ze vaste, veilige plekken hadden om hun kinderen te voeden en hun voedsel konden verdedigen. Dit leide tot een primitive vorm van cultuur. Op den duur werd ook aanstalten gemaakt tot het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen. Zo ontstond er een nieuwe soort, de Homo Habilis (handige mens)

Pleistoceen (2,6 miljoen jaar -11,7 duizend jaar)

Het Pleistoceen was de tijd van de ijstijden. Met enige regelmaat werden de ijskappen zeer groot, waarnaa ze zich weer terugtrokken.

Op het noordelijk halfrond leefden veel grote zoogdieren die aangepast waren aan het koude klimaat. Voorbeelden hiervan zijn de holenbeer, de reuzenwolf , de holenleeuw en de mammoet.

Vanuit de Homo Habilis verschenen een aantal nieuwe mensachtigen. De oudste hiervan was de Homo Heidelbergensis, beter bekend als de Heidelbergmens. Dit was een vrij primitive soort met een hersencapaciteit die nog lager was dan die van de Homo Habilis. Hij heeft het dan ook niet erg lang uit gehouden evenals de stevig gebouwde Homo Robustus. Ze werden al snel verdrongen door de modernere soort Homo Floresensis ( Floresmens), een kleine mensachtige die leek op een Hobbit, en Homo Erectus (rechtopgaande mens). Deze laatste soort was al in staat om vuur te gebruiken. Door hun grote verstandelijke vermogen konden deze soorten uit Afrika emigreren. De Floresmens kwam tot aan Indonesië terwijl de Homo Erectus tot Australië kwam.

De Floresmens en de Homo Erectus konden echter niet op tegen twee nieuwe, bijzonder inteligente soorten, de Homo Neandertalis (Neanderthaler) en vooral de Homo Sapiëns (denkende mens). Deze soorten hebben, met name in europa lange tijd naast elkaar geleefd. Hoewel de Neanderthaler robuster was en iets grotere hersenen had was het Homo Sapiëns die uiteindelijk aan het langste eind trok.

Holoceen (11,7 duizend – Heden)

Na een lange periode van koude werd de gemiddelde temperatuur in het Holoceen weer hoger. De ijskappen trokken zich terug tot hun huidige grootte. De dieren die zich hadden aangepast aan het koude Pleistoceen stierven massaal uit.Dit betekende het einde van de sabeltandtijger en de Mammoet.

Het Holoceen was vooral de tijd van Homo Sapiëns. Door hun enorme hersenen en hun veelzijdige handen waren ze in staat om steeds complexere werktuigen te vervaardigen. In het begin waren dit alleen nog stenen voorwerpen, maar langzamerhand werd steeds meer over gegaan op brons en ijzer.

Een enorme ontwikkeling was de uitvinding van het schrift en de landbouw in het huidige Iran. Dit was het begin van de historie.

Aan het einde van het Holoceen heerst er opnieuw een massaextinsie. Deze wordt vrijwel volledig veroorzaakt door het menselijk ingrijpen in de natuur. Hoe groot de uitstervingsgolf uiteindlijk wordt is moeilijk te voorspellen, maar zonder rigoureuze verandering in het gedrag van de mensheid kan de massaextinsie net zo groot worden als die aan het einde van het Perm.

5        Het mechanisme van evolutie

5.1      Inleiding

Voor de totstandkoming van nieuwe soorten zijn drie factoren van belang: variatie, overerving en pressie. De combinatie van deze drie zorgt voor een proces dat evolutie wordt genoemd. De theorie is ontwikkeld door Charles Darwin. Door de ontwikkeling van de moderne genetica heeft de evolutietheorie een fundamentele basis gekregen.

5.2      De drie factoren van evolutie

Variatie

In de natuur zijn alle individuen van een bepaalde soort enigszins verschillend. De ene eik is bijvoorbeeld iets dikker dan de andere en ook de bladeren zijn enigszins verschillend. De ene merel heeft een iets langere snavel dan de andere, de ene ijsbeer is iets witter dan de andere, het stippelpatroon van de ene luipaard is iets anders dan de andere, de ene bacterie is iets beter resistent tegen een antibioticum dan de andere enzovoort. Ook bij mensen zijn duidelijk verschillen waar te nemen. De ene persoon heeft blauwe ogen, de andere weer bruine, de ene persoon is iets langer dan de andere, de ene persoon is donkerder gekleurd dan de andere en ga zo maar door. De lijst is eindeloos.

Overerving

De tweede essentiéle factor van evolutie is de overerving van verschillende eigenschappen van een organisme. Dit betekent dat bepaalde eigenschappen van de ouders worden doorgegeven aan hun nageslacht.

Als een eik bijvoorbeeld iets grotere bladeren heeft dan zijn soortgenoten zal het nageslacht van de betreffende eik ook grotere bladeren hebben. Als een mannetje en een vrouwtjesmerel allebei een lange snavel hebben dan zullen hun kinderen ook langere snavels hebben. Ijsberen met een wittere vacht zullen ook kinderen krijgen met een wittere vacht. Het stippelpatroon op een luipaardwelp zal een combinatie zijn van dat van zijn vader en zijn moeer. Een resistente bacterie zal die resistentie door geven aan al zijn nakomelingen.

Bij mensen is dat niet anders. Als beide ouders blauwe ogen hebben zullen hun kinderen ook blauwe ogen hebben. Als de vader een zwarte huidskleur heeft en de moeder een blanke dan zullen hun kinderen een bruine huidskleur krijgen.

Pressie

Alle organismen staan onder een enorme druk. Deze pressie manifesteert zich in de natuur in een aantal manieren:

  • Omdat het aantal individuen van een soort bij elke generatie toe neemt zal er op een gegeven moment te weinig leefruimte en voedsel zijn om alle individuen in leven te houden. Het is dus onvermijdelijk dat zeer veel dieren, planten en bacteriën van honger omkomen. Dit gaat door totdat de populatie zodanig is gezakt dat er weer voldoende voedsel aanwezig is om de uitgedunde groep te voeden. Dan begint de cyclus opnieuw. Sommige soorten verzwakken zodanig, dat ze uitsterven.
  • Door predatie, ziekten en parasitisme zullen ook zeer veel individuen omkomen. Als de populatie afneemt door predatie zal het aantal prooien lager worden. De predatoren zullen minder voedsel krijgen en ook hun aantal zal afnemen. Het aantal prooidieren zal nu opnieuw toe gaan nemen zodat ook het aantal roofdieren toe neemt enzovoort;
  • Veel dieren zullen geen nageslacht produceren omdat ze de keiharde concurrentiestrijd met hun soortgenoten verliezen. Een mannetjesvogel die niet goed genoeg zingt zal voor vrouwtjesvogels niet interessant zijn en zal dus geen nakomelingen hebben. Mannetjesvogels kunnen zichzelf daarom letterlijk doodzingen.

5.3      Het ontstaan van nieuwe soorten

De combinatie van bovengenoemde drie factoren zorgt voor de het ontstaan van nieuwe soorten. Dit werkt als volgt:

Als een individu toevallig een kleine variatie heeft die positief uitvalt dan zal dit individu meer nakomelingen krijgen dan zijn soortgenoten. Door overerving zullen zijn nakomelingen deze eigenschap ook hebben. Uiteindelijk zullen de individuen zonder de aanpassing uitsterven zodat alle individuen van die soort de positieve eigenschap hebben. Naarmate de variaties zich opstapelen is het oorspronkelijke organisme dusdanig veranderd dat er een nieuwe soort ontstaat. Dit principe is het beste duidelijk te maken met een aantal voorbeelden:

Sommige antilopen op de Afrikaanse savanne hebben iets langere achterpoten dan hun soortgenoten (variatie). Zij zullen bij de aanval van een groep leeuwen (pressie) in het voordeel zijn. De kortpotige antilopen zullen verdwijnen en de langpotige blijven over. Zij zullen dus meer nakomelingen krijgen. Die ook iets langere achterpoten hebben (overerving).

Een vrij recent en klassiek voorbeeld is dat van de Berkenspanner . Een berkenspanner is een kleine vlinder die leeft op berkenstammen. De vlinder komt in een zwarte en een witte variant voor. De zwarte exemplaren vallen sterk op op de witte berken en vormen een makkelijke prooi voor vogels. Bijna alle vlinders waren dus wit. Toen echter de industriële revolutie begon werden de stammen door alle roetdampen zwartgeblakerd. Toen waren de rollen omgedraaid. De witte vlinders hadden geen schijn van kans terwijl de zwarte variant zich lustig kon voortplanten. Door verschillende milieumaatregelen zijn de berkenstammen nu weer wit en dus waren nu de zwarte vlinders weer slachtoffer en zijn vrijwel alle vlinders weer wit.

Een voorbeeld bij evolutie van mensen betreft de vatbaarheid voor de ziekte aids. In de middeleuwen heerste door verstedelijking, slechte hygiëne en primitieve medische zorg heerste in Europa de pest. Dit liep soms zo uit de hand dat complete dorpen en steden werden ontvolkt (pressie). Er waren echter ook mensen die minder vatbaar waren voor deze ziekte (variatie). Zij hadden dus een grotere kans op overleven en zullen deze eigenschap door geven aan hun kinderen (overerving). Dit betekent dat Europeanen gemiddeld minder vatbaar zijn voor de pest.

In Afrika was de bevolkingsdichtheid in de middeleeuwen erg laag zodat de pest daar toen minder voorkwam. Afrikanen bezitten deze bescherming daarom niet. Het blijkt dat deze bescherming ook de kans op HIV-besmetting vermindert. Dit verklaart buiten het verschil in de seksuele moraal en het gebruik van voorbehoedsmiddelen het feit dat aids in Afrika veel vaker voorkomt dan in Europa.

Als de omgeving van een soort wijzigt door bijvoorbeeld klimaatverandering, geologische verandering of de komst of het verdwijnen van andere organismen zal de soort zich moeten aanpassen, anders sterft het uit. Dergelijke veranderingen zijn daarom een enorme stimulans voor de evolutie van soorten.

5.4      Erfelijkheid

De Oostenrijkse monnik en botanicus Gregor Mendel (1822 – 1884) deed in de tuin van zijn klooster veel onderzoek aan erwten door ze onderling te kruisen en waar te nemen wat de eigenschappen van de nieuwe erwten waren. Hij kwam tot de conclusie dat sommige eigenschappen altijd tot uiting kwamen op het nageslacht terwijl andere slechts in de derde generatie voor slechts een kwart van de populatie tot uiting kwamen De eerste eigenschap wordt dominant en de andere ressesief genoemd. Dit wordt duidelijk gemaakt in de volgende tabel, waarbij de dominante eigenschap wordt weergegeven met A en de ressesieve met a. Aan de rechterkant staat weergegeven hoe het genotype tot uiting komt als de eigenschap groot dominant is en die van klein ressesief.

Genotype                                        Fenotype

Generatie 1 AA-aa                          Groot Klein

Generatie 2 Aa-Aa Aa Aa              Groot Groot Groot Groot

Generatie 3 AA Aa aA aa               Groot Groot Groot Klein

Tabel 1. De erfelijkheidsleer van Mendel

 

Later onderzoek heeft ondekt dat dergelijke eigenschappen elk hun eigen gen hebben. Een gen is een klein onderdeel van een chromosoom. Elk gen vormt de code voor één enkele eigenschap. Dit mechanisme wordt beschreven in het volgende hoofdstuk. Een chromosoom is een streng DNA. Elk mens bevat 46 chromosomen, 23 van de vader en 23 van de moeder. Bekend zijn bijvoorbeeld de geslachtschromosomen X en Y. Elke vrouw heeft twee X chromosomen en elke man een X en een Y chromosoom.

6        De moderne genetica

6.1      Inleiding

De moderne erfelijkheidsleer van de 20ste eeuw geeft een degelijke verklaring van de eerste twee factoren van de evolutietheorie , variatie en overerving. Dit onderzoeksveld staat bekend als moderne synthese. Om dit te begrijpen zal de de vorming van eiwitten uitgelegd worden.

6.2      DNA

DNA is een afkorting voor Deoxyribonucleic acid). Het werd al in 1869 ontdekt door de Zwitserse chemicus Johann Miescher. Het duurde tot 1953 tot de structuur van DNA werd ondekt door James D. Watson, Francis Crick, Maurice Wilkins en Rosalind Franklin. Zij ondekten dat DNA bestaat uit twee strengen die als een dubbele spiraal om elkaar verstrengeld zijn. Een DNA-streng bestaat uit een geraamte van een soort suiker (desoxyribose) en een fosfaatgroep. Aan elke suikergroep zit één van de vier moleculen Adenine (A), Cythosine (C), Guanine (G) en Thymine (T).

Een bijzonder belangrijke eigenschap van DNA is dat A aan de ene streng alleen kan binden aan een T aan de tegenoverligende streng. Hetzelfde geldt voor C en T. De ene streng zal dus altijd een complementaire streng tegenover zich hebben. In onderstaande figuur staat een eenvoudige weergave van een klein stukje DNA.

P       P

D-T – A-D

P       P

D-T – A-D

P       P

D-G – C-D

P       P

D-T – A-D

P       P

D-C – G-D

P      P

D-C – G-D

P       P

D-T – A-D

P       P

D-A – T-D

P       P

D-C – G-D

P       P

Figuur 1. Schematische weergave van een stukje DNA

In bovenstaande figuur is P de fosfaatgroep en D de desoxiribosegroep.

6.3      RNA

Met enige regelmaat komt een deel van de twee strengen van het DNA los van elkaar. Zo’n deel wordt een gen genoemd. Aan één van deze strengen komt een streng m-RNA te zitten. Een dergelijk proces wordt transcriptie genoemd. RNA lijkt erg op DNA alleen bestaat zij altijd uit een enkele streng, bestaat de suikergroep uit ribose en het thyminemolecuul wordt vervangen door Uracyl (U). De m in M-RnA staat voor messenger (boodschapper). Hieronder staat een schematische weergave van een klein stukje m-RNA.

P

R-A

P

R-A

P

R-C

P

R-A

P

R-G

P

R-G

P

R-A

P

R-U

P

R-G

P

Figuur 2. Schematische weergave van een stukje m-RNA

In deze figuur is R een ribosemolecuul en P een fosfaatmolecuul.

Als het RNA gevormd is zal het loslaten van het DNA. Door diffusie zal het uiteindelijk terecht komen bij een ribosoom. Een ribosoom is een zeer kleine structuur in de cel. Het zijn de eiwitfabriekjes van het lichaam. Elke cel bevat duizenden van deze structuren. In het ribosoom komt het m-RNA in contact met een ander type RNA: het t-RNA. De t staat voor transport. Het bestaat uit een korte streng van drie van de bekende moleculen A, C, G en U. Een dergelijke drieeenheid wordt een codon of een triplet genoemd. Aan elke codon zit één aminozuur gekoppeld. Aminozuren zijn de bouwstenen van eiwitten. Zij bestaan uit een koolstofatoom (C ) met daaraan een waterstofatoom (H), een zuurgroep (COOH), een aminogroep (NH2) en een restgroep (R ). Deze restgroep kan allerlei structuren hebben en bepaald het type aminozuur. In de levende cel komen 20 verschillende aminozuren voor. In de bijlage staat een tabel van alle aminozuren met hun bijbehorende codon. Hieronder staat een voorbeeld van een t-RNA molecuul, in dit geval dat van het aminozuur serine.

Serine

PRPRPR

U G G

Figuur 3. Schematische weergave van het t-RNA-molekuul van het aminozuur Serine

Elk eiwit is samengesteld uit een ketting van een groot aantal aminozuren.

In de ribosomen binden alle t-RNAmoleculen op de juiste manier aan de m-RNAstreng. Dit geeft automatisch een ketting van aminozuren. Dit wordt translatie genoemd. Vervolgens valt het hele bouwwerk uiteen en het gevormde eiwit verdwijnt in het cytoplasma van de cel. Dit alles staat weergegeven in figuur 4. Hierbij wordt een minieiwit gevormd bestaande uit de aminozuren Leucine, Serine en Tyrosine.

LeuSerTyr

UUGUCCUAC t-RNA

AAC AGG AUG m-RNA

Figuur 4. Schematische weergave van de productie van eiwitten

Het bovenste deel van deze figuur is het t-rna met daaraan gekoppeld de aminozuren Leucine,serine en Tyrosine. Het onderste deel is het m-RNA. Voor de duidelijkheid zijn de fosfaat en ribosegroepen weggelaten.

6.4      Mutaties

Onder invloed van warmte, straling, chemische stoffen of virusinfecties kan het DNA veranderen. Er kunnen bijvoorbeeld één of meer basen verdwijnen of een base verandert van het ene naar het andere type. Op deze manier zal de volgorde van de basen veranderen. Het m-RNA zal dan ook anders zijn dan normaal. Er zullen dan andere t-RNA moleculen verbinden die andere aminozuren kunnen hebben. Er ontstaat op die manier ook een ander eiwit wat totaal andere eigenschappen kan hebben.

Omdat eiwitten elkaar sterk kunnen beinvloeden kan de cel ontregeld raken. In het ergste geval wordt de regeling van de deelsnelheid aangetast en ontstaat er een tumor.

Als er een mutatie plaatsvind in een voortplantingscel zal deze door worden gegeven aan het nageslacht. Nakomelingen zullen dus iets andere eigenschappen hebben dan hun ouders. Vaak zal een mutatie slecht uitpakken en verminderen de overlevingskansen van de dragers. De mutatie zal dan op den duur uitsterven. Soms biedt een mutatie voordeel. De overlevingskansen worden dan vergroot. De mutatie dan worden doorgegeven aan toekomstige generaties die dan ook profiteren van de ingezette verandering.

Het is mogelijk dat bij een wijziging van de omstandigheden zoals klimaatverandering of de komst van een parasiet de oorspronkelijke mutatie geen voordeel meer geeft. Als het DNA van het organisme niet of op de verkeerde manier muteert zal de soort uitsterven.

Bijlage. Tabel van alle aminozuren en hun codons

 

 

 

Literatuur

Crump, T. A brief history of science. Robinson 2002

Darwin, C. De oorsprong der soorten. Zomer en Keuning 1980

Darwin, C. De reis van de Beagle. Atlas 1993

Hawking, S. Het Heelal Bert Bakker 1998

Wilson,E. Het raadsel van het menselijk bestaan. Aup Amsterdam 2015

www.natuurinformatie.nl 

www.trilobits.org

 

 

Later is Fred Hoyle wel degenlijk aanhanger van de oerknaltheorie geworden.[1]